Als bellen overleven wordt

Mijn oma moet op haar eentje een flinke rouwkost verwerken. Een serieuze brok verdriet overgoten met een sausje van eenzaamheid. Een bittere homp die we niet voor haar in verteerbare stukjes kunnen snijden met onze troostende aanwezigheid. Na bijna zeventig jaar met mijn opa, is ze plots weer op zichzelf aangewezen. Hoe doe je zoiets, als je gewend bent om je lot in de handen van een ander te leggen? Ik weet niet of er iemand bestaat die gemaakt is om alleen te zijn, maar ik weet wel dat mijn oma dat niet is. Dat niemand van ons bij haar mocht nadat opa gestorven was, vond ik moeilijk. Dat ze ook niet naar de begrafenis mocht komen, kon ik haast niet verkroppen. En dat ze sinds het overlijden van mijn opa nog steeds geen enkel moment met haar eigen kinderen in dezelfde ruimte mocht zijn (ondertussen al vijfenveertig dagen geleden), voelt voor mij haast als onmenselijk. Het rusthuis waar ze verblijft gaf ons een pseudokeuze: of ze mag niet naar de begrafenis of ze moet tien dagen in quarantaine. Tien dagen moederziel alleen, zonder contact met andere bewoners, nadat je net je levensgezel verloren bent, dat doe je toch niemand aan?

De avond voor de begrafenis bel ik haar. Ik vraag of ze het fijn zou vinden als ik in haar naam nog iets zal zeggen aan opa op de begrafenis. “Dat kan ik niet”, sputtert ze tegen. Ik denk dat het me niet lukt om haar met argumenten te overtuigen om het wel te doen. “Heb je al geweend?” vraag ik dan maar. “Ja natuurlijk”, zegt ze, “wat een gekke vraag, dat is toch normaal.” Ik heb haar nog nooit zien wenen en vind het pijnlijk te beseffen dat ze dat nu op haar eentje moet doen. Mijn stem breekt als ik zeg: “Je mag wenen, oma, ik ween ook. We missen opa.” Het is stil aan de andere kant van de lijn. “Ik ben moe, misschien moet ik maar afleggen”, zegt ze heel zachtjes. Ik ken deze tactiek maar al te goed. “Je moet niet alleen zijn als je dat niet wil. Ik blijf bij je, aan de telefoon.” “Oké”, klinkt er voorzichtig aan de andere kant van de lijn. “Zullen we dan samen bedenken wat je nog tegen opa wil zeggen?” “Dat ik hem heel, heel, heel hard mis.” Na elke ‘heel’ stokt haar adem een beetje. “Heb je een zakdoek?” vraag ik. Ik denk dat ze knikt. “In mijn zak”, bevestigt ze. Ik proef zout op mijn lippen en snuit mijn neus. “Voor sommige dingen bestaan geen woorden.” Ik houd mijn adem in, ik wil haar woorden in mijn oren knopen en duw mijn gsm nog dichter tegen mijn oorschelp. “Maar ik moet erdoor. Ik wil het niet, maar ik heb geen keus.” Op dat moment wilde ik niets liever dan naast haar zitten, zodat ik haar hand kon vasthouden om er dan zachtjes in te knijpen, zo van je kan het wel en ik ben hier voor je. “Er is maar een iemand zoals opa, maar een iemand die mij zo goed begrijpt, die dezelfde taal spreekt en ik ben hem kwijt.” Er klinkt gesnik door de telefoon en ik voel me zo machteloos. Strenge maatregelen worden in het leven geroepen om mijn oma en de andere bewoners te beschermen voor een levensgevaarlijk virus, maar ik vraag me ineens af welke prijs we daarvoor betalen. Het voelt alsof we haar in een dure gevangenis hebben opgesloten en de sleutel zijn kwijtgeraakt. Ik wil haar gaan bevrijden, maar zij mag niet buiten en ik niet binnen. Sinds begin oktober leven we weer gescheiden door muren, ramen en virussen. Corona bezorgt haar een rauwe rouw. Ik zou zo graag een verband zijn, me rond haar verdriet wikkelen en fluisteren dat het goedkomt en dat ze dit niet alleen moet doen.

Sindsdien bellen we zo goed als elke dag. Ik noem het telefoontherapie. Soms hebben we hetzelfde gesprek vijf keer na elkaar, soms is ze zo scherp dat ik weer iets nieuw bijleer over haar of mezelf. Ze weet bijvoorbeeld niet meer hoe ze haar fameuze Gentse Waterzooi moet bereiden, maar als ik vertel dat ik tijdens de kookles per ongeluk twee eitjes in de soep heb gesmeten, zegt ze vrijwel meteen dat je enkel de eierdooiers erin mag doen. Ik leer ook beter tussen de lijntjes van haar communicatie te luisteren. Als ze zegt: “seg meiske, dat weet ik niet meer, wacht maar eens tot gij zo oud zijt als mij he”, bedoelt ze eigenlijk: “ik heb geen zin om daar nu over te praten.” Als ze vraagt hoe het komt dat ik nog altijd niet uitgestudeerd ben, vertel ik dat ik psycholoog wil worden. “Een psycholoog is iemand die mensen helpt die verdrietig zijn”, leg ik haar uit. “Of bang of eenzaam. Of het even allemaal niet meer zo goed weten. Denk je dat dat jou zou helpen, zo eens praten met een psycholoog over opa?” “Maar nee, meiske, daar ben ik toch veel te oud voor en opa komt toch niet meer terug.” Gelukkig mag ik mijn leerstof wel op haar uittesten, ik denk dat onze telefoontherapie mij minstens evenveel oplevert als haar.

Ze heeft een goed middeltje om zichzelf te beschermen wanneer ’s nachts de eenzaamheid en angst haar bekruipen. “Dan zeg ik snel een paar weesgegroetjes en onzevadertjes, tot ik weer in slaap val.” Ik probeer het ook eens, maar als ik uitgesproken ben zegt ze dat het niet helemaal klopt en wijst ze me fijntjes op alle keren dat ik de mist in ging. Ook al is ze negentig, ze kan nog steeds foutloos gebedjes prevelen en sommige daarvan zelfs in het Frans. Het valt me op dat nadat ze haar hele wereld verloor, er tegelijkertijd een nieuwe wereld voor haar opengaat. Hoewel ze vroeger niets moest weten van de activiteiten die het rusthuis organiseerde, zie ik nu regelmatig foto’s van haar op Facebook waarop ze aan het schilderen is of spelletjes meespeelt. Hoewel ze niet graag met vreemden spreekt, is er blijkbaar wel een vrouw waarmee ze regelmatig een babbeltje slaat, “maar die heeft haar man wel nog”, zegt ze er dan bij. Hoewel ik blij ben dat ze niet de hele dag in haar kamer blijft en zichzelf ontplooit, ziet zij het misschien eerder als bezigheidstherapie, als niet moeten nadenken, als overleven. Ik bel haar terwijl ik buiten wandel met een heerlijk zonnetje op mijn snoet. “Het is prachtig weer vandaag”, zeg ik. “Is het bij u ook zo mooi? Hier ook”, antwoordt ze. “Ben je vandaag al buiten geweest?” “Dat gaat niet”, zegt ze, “het is weekend en dan is er niet genoeg personeel.” Dat hoor ik haar steeds vaker zeggen. Wanneer zou ze voor het laatst buiten geweest zijn? “Praat je soms met andere bewoners over wat je allemaal niet mag?” vraag ik. “Ja”, zegt ze dan, “maar we durven niet te klagen, misschien mogen we dan helemaal niets meer.”

“Wanneer kom je nog eens?” vraagt ze elk gesprek hoopvol. “Ik ben altijd thuis”, grapt ze er af en toe bij. Als ik haar dan uitleg waarom dat niet kan, zegt ze altijd: “Ohja, dat is juist. Ik was het weer vergeten.” Kon het maar, denk ik dan, dat we even collectief vergeten, zodat mijn knuffel eindelijk weer verder kan reiken dan mijn telefoon. Ik besluit om tot bij haar te rijden, zodat ze me toch nog eens kan zien. Terwijl ik de auto parkeer, zie ik haar met de telefoon in de hand alleen in haar zetel zitten. Ze wuift opgewekt als ze me naar haar toe ziet wandelen. Het is alsof ik dan even het kleine meisje in haar zie verschijnen. Het is de eerste keer dat ik haar kamer zonder opa zie. “Zijn zetel is weg”, merk ik meteen op terwijl ik met mijn hand boven mijn ogen door haar raam tuur. De tweepersoonskamer ziet er akelig leeg uit. Zijn bed staat er nog. Een tafeltje met twee stoelen. Haar zetel. Een kastje met zijn foto en een foto van hun twee samen. “Ja, ik snap eigenlijk niet waarom ze dat gedaan hebben”, zegt ze, “anders zou ik kunnen hopen dat hij er straks weer in gaat zitten.”

Als je in je eigen huis woont, kan je rouwen en afscheid nemen op je eigen tempo. Als je in een rusthuis zit, wordt er zoveel voor jou beslist: wie je mag zien, om hoe laat je eten krijgt, wanneer je even buiten mag komen, en hoe je moet rouwen. De tranen stromen over mijn wangen als ik weer eens met een bittere realiteit geconfronteerd word en ik hoop dat ze het niet ziet door het raam. Aan haar ademhaling hoor ik dat ze beseft dat die van mij stokt. Er komt iemand binnen om haar een koffie te brengen. “Het is zondag, dan zit er een pateeke bij”, glundert ze, “daarom hebben we na het middageten geen dessert gekregen vandaag, zo zijn ze dan weer wel.” Het is vast een gek zicht, ik die aan het raam sta te bellen in de kou en zij die van haar pateeke smult en koffie slurpt. Ze beseft dat ze niet voor altijd in deze kamer kan blijven: “want nu moet ik voor twee betalen, ook al zit ik hier alleen. Ik hoop dat ze me geen kamer geven met een haag, want dan heb ik niks meer om naar te kijken.” Om naar uit te kijken, denk ik er zelf automatisch bij.

Soms als ik jog, als ik ’s avonds laat in bed lig, als ik sta te koken, dan overvalt het me ineens. Dat ik na bijna een jaar zonder knuffels niet de spontane reflex had om mijn opa op zijn sterfbed te omarmen. Dat er een stem in mijn hoofd hardnekkig volhield dat dat vast geen goed idee was. Het is zoals je tegenwoordig raar opkijkt als je op televisie mensen elkaar ziet omhelzen, dichter dan anderhalve meter bij elkaar ziet keuvelen. Ik vraag me regelmatig af of hij dat jammer vond, of hij me ook nog graag een laatste keer echt gevoeld had. Nu voelt het vooral alsof hij me door de vingers ontglipt is. Alsof ik armen en benen tekortkom om hem vast te houden. Alsof hij valt en ik wil dat hij vliegt.

Telkens als ik mijn oma bel, voel ik me opgelucht wanneer ze de telefoon oppakt. Weer een dag langer dat ik haar bij ons mag houden. Ik weet niet of ik het aankan om nog iemand te verliezen in coronatijden, want ook ik worstel met rouwkost. “Ik heb veel aan opa gedacht vandaag”, zeg ik. “Oh, dat is goed, dat je nog aan hem denkt”, antwoordt ze. “Jij toch ook?” vraag ik verbaasd. “Ja, natuurlijk, hij zit altijd in mijn hoofd.” In ons hoofd en in ons hart. Voor altijd.

 

Elisabeth Timmermans